Nickerie.Net, maandag 31 december 2007
Zitting van de krijgsraad van 17 december 2007
31/12/2007
Naar aanleiding van de op maandag 17 december 2007 gehouden zitting van de Krijgsraad in het 8 december strafproces, wordt hierbij een uiteenzetting gegeven van hetgeen zich op die zitting heeft voorgedaan: Excepties (Preliminaire verweren ). Ingevolge artikel 269 van het Wetboek van Strafvordering, heeft de verdediging meteen na de voordracht van de zaak door het Openbaar Ministerie, de gelegenheid excepties (verweren) aan te dragen ten aanzien van de bevoegdheid van de rechter, de geldigheid van de dagvaarding, en de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Ter verduidelijking: Een grond voor onbevoegdheidverklaring van de rechter is als de zaak is voorgebracht bij een gerecht dat daar geen rechtsmacht over heeft (b.v. een zaak die bij de Kantonrechter is voorgebracht, terwijl deze bij het Hof van Justitie zou moeten worden voorgebracht). Een grond op welke een dagvaarding nietig kan worden verklaard, is als in de tenlastelegging geen datum op welke het feit zou zijn gepleegd is vermeld, of als de dagvaarding niet voldoende feitelijk zou zijn. Enkele gronden voor het niet ontvankelijk verklaren van het Openbaar Ministerie, zijn als een feit te laste zou worden gelegd dat reeds verjaard is, of als beginselen van behoorlijk procesrecht zouden zijn geschonden (o.a. het gelijkheidsbeginsel , het beginsel van redelijke en billijke belangenafweging of het beginsel van zuiverheid van oogmerk ).
Exceptie ten aanzien van de bevoegdheid van de rechter opgeworpen op de zitting van 30 november 2007. Op de zitting van 30 november werd door de raadsman van één van de verdachten, betoogd dat de Krijgsraad niet bevoegd zou zijn kennis te nemen van de zaak tegen zijn cliënt, omdat deze ten tijde van de ten laste gelegde feiten, niet de hoedanigheid zou hebben van militair zoals aangegeven in het wetboek van Militair Strafrecht. Volgens de raadsman bezat zijn cliënt toentertijd andere hoedanigheden, over welke de Krijgsraad geen jurisdictie zou hebben, onder ander die van wetgever en politiek ambtsdrager c.q. politiek gezagsdrager, en zou betrokken cliënt derhalve terecht moeten staan voor het Hof van Justitie, ingevolge artikel 140 van de Grondwet.
Oordeel Krijgsraad Op de zitting van 17 december verwierp de Krijgsraad de eerder door de raadsman opgeworpen exceptie, op grond van het volgende: Ten aanzien van de stelling van de raadsman dat betrokken cliënt ten tijde van de ten laste gelegde feiten niet kon worden aangemerkt als te zijn "militair in werkelijke dienst", zoals neergelegd in artikel 38 van het Wetboek van Militair Strafrecht, oordeelde de Krijgsraad dat betrokken verdachte ten tijde van de ten laste gelegde feiten wel degelijk de hoedanigheid van militair bezat. Ter staving werd verwezen naar de resoluties middels welke de verdachte in kwestie indertijd is aangesteld, respectievelijk is ontslagen als Bevelhebber van het Nationaal Leger.
Alvorens in te gaan op de stelling van de raadsman dat diens cliënt ten tijde van de feiten voor welke deze nu terechtstaat, de hoedanigheid van politiek ambtsdrager dan wel politiek gezagsdrager bezat, en derhalve, ingevolge hetgeen gesteld in artikel 140 van de Grondwet, terecht zou moeten staan voor het Hof van Justitie, stelde de Krijgsraad ambtshalve dat de Grondwet naar welke verwezen wordt, in werking is getreden in het jaar 1987, en dat hetgeen in die Grondwet is gesteld, niet terug werkt naar een eerdere datum, indien er in daartoe geen overgangsbepalingen zijn gesteld. Voor feiten gepleegd in het jaar 1982, kan dus geen beroep worden gedaan op artikelen van de Grondwet die op een latere datum in werking is getreden. Daarnevens was de Grondwet welke in het jaar 1975 in werking trad, per decreet van 13 augustus 1980, buiten werking gesteld, en was deze Grondwet ook in december 1982, buiten werking . Derhalve kan geen beroep worden gedaan op berechting door een in de in de Grondwet van 1975 gestelde "forum priviligatium" .
De Krijgsraad heeft derhalve gesteld dat reeds op grond van het bovenstaande, het verweer ten aanzien van de bevoegdheid van de rechter, ongegrond is. Desondanks heeft de Krijgsraad zich toch gebogen over de stelling van de raadsman, als zou de verdachte in casu op grond van artikel 140 van de Grondwet, als politiek ambtsdrager, c.q. politiek gezagsdrager, terecht moeten staan voor het Hof van Justitie. Ten aanzien van het vorengaande, is door de Krijgsraad gesteld dat artikel 1 c van het uitvoeringsbesluit van artikel 140 van de Grondwet (Wet in staat van beschuldigingstelling Politieke Ambtsdragers, SB 2001, no. 72), limitatief aangeeft welke functionarissen worden beschouwd als politieke ambtsdrager, en de verdachte in casu niet één van de aldaar genoemde functies bekleedde, met name de functie van President van de Republiek, Vice-President van de Republiek, minister, onderminister, dan wel een persoon die ingevolge of krachtens de wet betreffende uitgeschreven verkiezingen lid is van een volksvertegenwoordigend lichaam.
Op grond van al het vorengaande is de op 30 november opgeworpen exceptie verworpen, en acht de Krijgsraad zich wel bevoegd tot kennisname van de zaak tegen betrokken verdachte.
Excepties ten aanzien van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie en de geldigheid van de dagvaarding. Na het vonnis van de Krijgsraad ten aanzien van de bevoegdheidsexceptie, werden de verschillende raadslieden in de gelegenheid gesteld excepties op te werpen ten aanzien van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie en de geldigheid van de dagvaarding.
Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie Een der raadslieden wierp op dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk moest worden verklaard in haar vordering. De argumenten welke de raadsman hiervoor aandroeg, waren (in hoofdlijnen) de volgende:
" Het Hof van Justitie zou bij het geven van de opdracht aan de Procureur-Generaal in het jaar 2000 om over te gaan tot vervolging, voorbij gegaan zijn aan het algemeen belang. In de gemeenschap zou namelijk geen behoefte zijn aan strafrechterlijke vervolging, doch wel aan de instelling van een waarheidscommissie; " Het Openbaar Ministerie zou haar dominus litus positie (exclusief vervolgingsrecht), jarenlang prijs hebben gegeven, door de feiten die in december 1982 zijn begaan, ruim 17 jaar onvervolgd te laten. Het Openbaar Ministerie zou kennelijk op instigatie van derden en onder politieke druk, uiteindelijk overgegaan zijn tot vervolging.
" De Regering zou zich indertijd ongeoorloofd gemengd hebben in de vervolging. De toenmalige minister van Justitie en Politie zou er namelijk toe overgegaan zijn een regeringsadviseur aan te stellen, die verschillende vervolgingsgerelateerde activiteiten heeft verricht, waaronder het aanzoeken van getuigen in het buitenland. " De aanwijzing van verdachten in november 2000 door het Openbaar Ministerie, zou zijn geschied op basis van willekeur, en niet op grond van bekende feiten en omstandigheden, zoals voorgeschreven door artikel 19 van het wetboek van Strafvordering.
" De verjaring van bepaalde deelnemingshandelingen (uitlokking en medeplichtigheid), zou niet effectief gestuit zijn geworden. Volgens deze stelling vinden uitlokkinghandelingen namelijk plaats vóór het delict (moord), en verjaren deze dan ook voor het gronddelict. Toen de verjaring van het delict "moord" in november 2000 werd gestuit door de instelling en betekening van een daad van vervolging (instelling en betekening van het Gerechtelijk Vooronderzoek), zou de uitlokking van het feit, volgens deze stelling reeds verjaard zijn. " Betwijfeld wordt als de verdachten een eerlijk proces ten deel zal vallen, aangezien de publieke opinie in de afgelopen jaren negatief beïnvloed zou zijn door o.a. bepaalde segmenten van de media.
Geldigheid dagvaardingen Ten aanzien van de geldigheid van de dagvaardingen, is door verschillende raadslieden opgeworpen dat de in de dagvaardingen opgenomen tenlasteleggingen, niet voldoen aan de eisen welke door de wet worden gesteld. Beargumenteerd is geworden dat de tenlasteleggingen onvoldoende feitelijk zijn, alsook innerlijk tegenstrijdig. Als gevolg hiervan is het voor de verdachten niet duidelijk welke feitelijke handelingen hen ten laste zijn gelegd, waardoor zij zich dan ook niet adequaat hebben kunnen voorbereiden op hun verdediging.
Tevens is door één van de raadslieden aangehaald dat indien – zoals gesteld in artikel 238 van het Wetboek van Strafvordering – een dagvaarding vooraf is gegaan door een kennisgeving van verdere vervolging, het in de dagvaarding omschreven ten laste gelegde feit overeen dient te stemmen met het in de kennisgeving van verdere vervolging omschreven feit.
Middels het citeren van zinsneden uit zowel de dagvaarding als uit de kennisgeving van verdere vervolging, werd betoogd dat er afwijkingen waren in de respectieve omschrijvingen. Vorengenoemde excepties zijn door de verschillende raadslieden mondeling toegelicht, en formeel schriftelijk ingediend. Het Openbaar Ministerie zal na bestudering van de ingediende excepties, eveneens een schriftelijke antwoord hierop geven, welke op de eerstvolgende zitting van 28 januari 2008 mondeling zal worden toegelicht door de Auditeur Militair.
Mr. Marjory Sanches Woordvoerder 8 december strafproces
Bron/Copyright: |
|
Nickerie.Net / de Ware Tijd |
31-12-2007 |
|
E-mail: info@nickerie.net
Copyright © 2007. All rights reserved.
Designed by Galactica's Graphics