Nickerie.Net, dinsdag 22 januari 2013
Amnestiewet mag niet leiden tot staatsrechtelijke stoelendans
De zoveelste patstelling met betrekking tot de gewijzigde amnestiewet lijkt zich te hebben aangediend. Vallen de personen die terecht staan in het 8 decembermoordenproces nou wel of niet onder de werking van de gewijzigde amnestiewet? Mr. Hugo Essed beweerde onlangs van niet , maar mr. Irwin Kanhai was het daar volstrekt mee oneens. En u? U denkt vast: ‘als de heren juristen het al niet eens kunnen worden, da suma na mi?’
G. Best
Geen hogere wiskunde
Wanneer juristen de spreekwoordelijke degens kruisen en zich daarbij bedienen van vakjargon of verwijzen naar wetsartikelen, krijgt die discussie voor een buitenstaander al gauw het karakter van ‘hogere wiskunde’. Dat is meestal ook de bedoeling: als u niet weet waar het over gaat, kunt u zich er ook geen oordeel over vormen en bent u genoodzaakt zich naar het oordeel van ons, juristen, te voegen. Soms is deze vorm van uitsluiting echter onvermijdelijk; dan betreft het waarschijnlijk een rechtsvraag waarvan het antwoord nauw verweven is met juridische beginselen, leerstukken en theorie die aan een bepaalde rechtsregel ten grondslag liggen.
Hoewel ik mezelf er zo af te toe ook op betrap te doen alsof mijn vak ‘hogere wiskunde’ is, gebiedt de eerlijkheid me te zeggen dat niets minder waar is. Veel van het werk van juristen bestaat uit rechtsvinding. Die rechtsvinding bestaat vaak louter uit regeltoepassing en dit laatste levert doorgaans nauwelijks problemen op. Als men, met andere woorden, de taal beheerst waarin een wetsartikel is gesteld, kan zelfs een leek de betekenis van een wetsartikel achterhalen. In deze voor de hand liggende gevallen bedient de jurist zich van de grammaticale interpretatiemethode, wat in beginsel niets anders wil zeggen dan dat de bedoeling van de wetgever wordt achterhaald door middel van het algemeen spraakgebruik.
Juridische interpretatie
Het werk van een jurist wordt echter een stuk lastiger wanneer de wetgever zich, al dan niet genoodzaakt, bedient van vage, ambigue of evaluatieve begrippen. In dergelijke ‘moeilijke gevallen’ kan het bijzonder lastig zijn om te achterhalen wat de wetgever heeft gewild. Maar ook dan staat de jurist een aantal interpretatiemethoden ter beschikking, zoals de systematische, teleologische, wetshistorische en rechtshistorische interpretatie. Ook bij grammaticale interpretatie kan men overigens voor problemen komen te staan, bijvoorbeeld wanneer men zich afvraagt of een nieuwe technologische uitvinding onder een eeuwenoud juridisch begrip valt.
Het voert te ver om al deze interpretatiemethoden te bespreken. Dat hoeft gelukkig ook niet, nu de beantwoording van de rechtsvraag die mrs. Essed en Kanhai gescheiden houdt daar niet toe noopt. De vraag of de personen die terechtstaan in het decembermoordenproces onder de werking van de amnestiewet vallen is geen moeilijk geval of, zo u wilt, ‘hard case’. Geen van de voor de beantwoording van deze vraag relevante wetsartikelen bevat namelijk vage, ambigue, evaluatieve of anderszins bijzondere begrippen. We komen dus simpelweg niet toe aan al die ingewikkelde interpretatiemethoden, nu de relevante wetsartikelen qua grammatica aan duidelijkheid niets te wensen overlaten.
De door Essed en Kanhai aangevoerde argumenten
Het eerste wat opvalt is dat mr. Essed zich bij het beantwoorden van de rechtsvraag impliciet bedient van de hiervoor besproken grammaticale interpretatie. Met een beroep op de gebruikelijke betekenis van de in artikel 1 lid 1 aanhef en onder g van de gewijzigde amnestiewet gebezigde woorden stelt hij namelijk dat de wetgever slechts amnestie heeft verleend aan personen die tussen april 1980 en augustus 1992 ‘als verdachten zijn aangemerkt’ én ‘als zodanig zijn gedagvaard’.
Als ‘verdachte’ heeft op grond van artikel 19 lid 1 van ons Wetboek van Strafvordering (Sv) in de eerste plaats te gelden ‘degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit voortvloeit’. Dit materieel verdachte-begrip beschermt de burger tegen al te lichtvaardig optreden van de overheid, in die zin dat strafvorderlijke bevoegdheden slechts mogen worden aangewend wanneer is voldaan aan de drie vereisten van art. 19 lid 1 Sv. Hieruit volgt dat een verdenking moet zijn te herleiden tot een handeling van een opsporings-, vervolgings- of rechterlijke ambtenaar. De eerste handeling van overheidswege waaruit kon worden opgemaakt dat de personen die terechtstaan in het decembermoordenproces ‘als verdachten’ in de zin van art. 19 lid 1 Sv werden beschouwd betrof de door het Hof van Justitie in het jaar 2000 afgegeven vervolgingsbevel. Daarvóór waren zij dus geen ‘verdachte’.
‘Gedagvaard’ in de periode tussen april 1980 en augustus 1992 zijn de personen die terechtstaan in het decembermoordenproces evenmin. De Krijgsraad merkt in zijn vonnis d.d. 11 mei 2012 zelf op dat de verdachten in november 2007 zijn gedagvaard. De 8 december verdachten voldoen dus simpelweg niet aan de eisen uit artikel 1 lid 1 aanhef en onder g van de amnestiewet. Het moet mr. Essed worden toegegeven: daar zit geen woord Frans bij. Mr. Kanhai stelt hiertegenover ‘dat duidelijk is aangegeven dat de wet voor iedereen geldt die strafbare feiten heeft begaan of daarvan verdacht wordt in de periode 1 april 1980 tot en met 20 augustus 1992’. Daarmee doelt hij op artikel 1 lid 1 aanhef en onder f van de gewijzigde amnestiewet. Dat wetsartikel gaat blijkens haar bewoordingen echter alleen over ‘strafbare feiten […] zoals bedoeld in onderdelen a, b, c, d en e’. Nu de 8 december verdachten niet voor de in die onderdelen genoemde strafbare feiten worden vervolgd, is deze bepaling op hen niet van toepassing. Of deze strafbare feiten, die dus niet aan de 8 december verdachten zijn ten laste gelegd, zijn begaan is dan ook niet echt relevant. Wat opvalt is dat mr. Kanhai de hiervoor geciteerde, voor zijn cliënten onwelgevallige, zinsnede van artikel 1 lid 1 aanhef en onder f van de gewijzigde amnestiewet, waaruit blijkt dat het in deze bepaling gaat om andere strafbare feiten dan die waarvoor de verdachten worden vervolgd, straal negeert. Deze omissie doet ernstig afbreuk aan de aannemelijkheid van zijn stelling.
Mr. Kanhai stelt vervolgens ‘dat het niet alleen gaat om verdachten die als zodanig zijn gedagvaard’. Daarmee lijkt hij in bedekte termen in ieder geval te erkennen dat artikel 1 lid 1 aanhef en onder g van de gewijzigde amnestiewet inderdaad niet van toepassing is op de verdachten. Nu echter, zoals hiervoor uiteengezet, ook artikel 1 lid 1 aanhef en onder f van de gewijzigde amnestiewet zonder gevolgen voor de verdachten blijft, luidt de conclusie dat de stelling van mr. Essed voor waar moet worden gehouden: de wetgever heeft, strikt juridisch, geen amnestie verleend aan de personen die terechtstaan in het decembermoordenproces, niet bij artikel 1 lid 1 aanhef en onder g, zoals mr. Essed terecht stelt, maar zeker ook niet bij artikel 1 lid 1 aanhef en onder f, zoals mr. Kanhai ten onrechte stelt.
De curiositeit van de gewijzigde amnestiewet
Er is nog een reden waarom de Krijgsraad zich niet op, bijvoorbeeld, de wetshistorische interpretatie kan verlaten. De wetgever heeft namelijk niet de moeite genomen om in de Memorie van Toelichting (MvT) bij de gewijzigde amnestiewet een artikelsgewijze toelichting op te nemen. Ook anderszins wordt er in de MvT met geen woord gerept over de aan de relevante wetsartikelen toe te dichten betekenis. De bedoeling van de wetgever kan dus op geen enkele andere wijze worden achterhaald dan door uit te gaan van de letterlijke woorden van de wet.
Stelt u zich eens voor dat de Krijgsraad alsnog zou oordelen dat de relevante wetsartikelen, in weerwil van hun duidelijke bewoordingen, toch aldus moeten worden geïnterpreteerd dat de verdachten wél onder de werking van de gewijzigde amnestiewet vallen. Dan ontstaat de hoogst curieuze situatie dat niet de wetgever, maar de Krijgsraad de verdachten in het decembermoordenproces amnestie verleent. De Krijgsraad zou dan in feite doen wat de wetgever, gelet op de niet mis te verstane bewoordingen van de gewijzigde amnestiewet, klaarblijkelijk heeft nagelaten. Een dergelijke situatie zou in strijd zijn met het aan alle juridische interpretatiemethoden ten grondslag liggende beginsel, namelijk dat de rechter nimmer op de stoel van de wetgever mag plaatsnemen. Dan ontaardt rechtsvinding in recht scheppen en daar doen rechters niet aan.
G.N. Best
Bron(nen) / Copyright: | |
Nickerie.Net / NSS |
22-01-2013 |
|
Email: info@nickerie.net
Copyright © 2013. All rights reserved.
Designed by Galactica's Graphics